Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ1961

Datum uitspraak2004-07-13
Datum gepubliceerd2004-07-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1343 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Verzwegen gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

02/1343 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 22 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 00/362, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante is een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Glas, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I.H.A.M.J. de Haas, werkzaam bij de gemeente Wijchen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving sedert 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden van samenwoning van appellante met [partner ] (hierna: [partner]), heeft de intergemeentelijke sociale recherche Tweestromenland in de periode van november 1998 tot en met mei 1999 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht nabij de woning van appellante, is dossieronderzoek gedaan en zijn appellante en [partner] gehoord. Hangende de uitkomst van het onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 10 juni 1999 de uitkering van appellante met ingang van 26 mei 1999 geblokkeerd. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 1999, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 1 mei 1997 tot en met 26 mei 1999 op haar woonadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner], waarvan zij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien tot het nemen van de volgende drie besluiten. Bij besluit van 7 juli 1999 is het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 mei 1997 tot 26 mei 1999 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de kosten van de over dat tijdvak aan appellante betaalde bijstand tot een bedrag van f 58.014,59 (bruto) van haar teruggevorderd. Bij besluit van 8 juli 1999 is de uitkering van appellante met ingang van 26 mei 1999 beëindigd. Bij besluit van 3 augustus 1999 heeft gedaagde het recht op bijzondere bijstand over de periode van 1 mei 1997 tot 26 mei 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de aan appellante over dat tijdvak verstrekte bijzondere bijstand van haar teruggevorderd tot een totaalbedrag van f 3.388,12. Aan het laatstgenoemde besluit heeft gedaagde tevens ten grondslag gelegd dat appellante geen informatie heeft verstrekt over de financiële positie van [partner], waardoor geen duidelijkheid kon worden verkregen over beider recht op bijzondere bijstand. De tegen de besluiten van 10 juni 1999, 7 en 8 juli 1999 en 3 augustus 1999 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 17 januari 2000 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van 17 januari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit - wegens een onjuiste wettelijke grondslag - vernietigd voorzover het betrekking heeft op de periode van 1 mei 1997 tot 1 juli 1997, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand blijven. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad overweegt het volgende. De omvang van het geding De Raad begrijpt het standpunt van appellante in hoger beroep aldus, dat zij haar hoger beroep heeft beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellante gedurende de periode van 1 mei 1997 tot en met 26 mei 1999 met [partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat gedaagde daaraan terecht de hiervoor weergegeven gevolgen heeft verbonden voor het recht van appellante op uitkering. Verder is ter zitting van de Raad gebleken dat appellante het besluit van 17 januari 2000 niet langer betwist voorzover daarbij het besluit tot blokkering van haar uitkering is gehandhaafd. De blokkering kan dus verder buiten bespreking blijven. De intrekking Aan de besluiten tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 mei 1997 tot 26 mei 1999 ligt ten grondslag het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van achtereenvolgens artikel 3, tweede lid, van de Abw (tekst vóór 1 januari 1998) en artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998). Volgens deze bepalingen is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Partijen worden met name verdeeld gehouden door de vraag of over de gehele in aanmerking te nemen periode aan het eerste criterium - het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning - is voldaan. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [partner] in de in geding zijnde periode stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Anders dan namens appellante is aangevoerd, is de Raad op grond van de bevindingen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [partner] gedurende het gehele hier aan de orde zijnde tijdvak hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen - in samenhang met elkaar bezien - die appellante en [partner] in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand tegenover de betrokken opsporingsambtenaren hebben afgelegd. Appellante heeft in dat kader verklaard dat [partner] in 1997 en 1998 drie tot vier keer per week bij haar verbleef en dat dit in 1999 vaker het geval was. Voorts blijkt uit haar verklaring dat [partner] ook in de woning verbleef als zij niet thuis was, dat hij over een huissleutel beschikte en dat hij de gehele woning en de daarin aanwezige voorzieningen kon gebruiken. [partner] heeft op 26 mei 1999 verklaard dat duidelijk is dat de woning van appellante voor hem de laatste twee jaar een hoofdverblijf is. Van de zijde van appellante is aangevoerd dat [partner] de term hoofdverblijf niet heeft gebezigd, zodat de betrokken sociaal rechercheurs die term ten onrechte in het proces-verbaal hebben opgenomen. Daarbij is aangetekend dat appellante, anders dan [partner], het concept van het proces-verbaal van haar verklaring op dit punt heeft gewijzigd waardoor de term hoofdverblijf daarin thans niet meer voorkomt. Naar het oordeel van de Raad dient echter te worden uitgegaan van de door [partner] in concept ondertekende verklaring. Die verklaring is vervolgens neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. In dit verband is van belang dat [partner], zo blijkt uit het slot van zijn verklaring, de verklaring waar hij dat nodig vond heeft aangevuld of gewijzigd. [partner] heeft kennelijk geen aanleiding gezien daarbij de term hoofdverblijf te wijzigen. De verklaring dient op dit punt dan ook voor juist te worden gehouden. Dat wordt niet anders door hetgeen appellante in het aanvullend beroepschrift en ter zitting van de Raad heeft gesteld over het gezinsleven dat [partner] - met name in 1999 - op zijn eigen woonadres met zijn kinderen heeft gehad. Deze stelling werpt in de eerste plaats geen ander licht op de verklaring van [partner] over de situatie in de jaren 1997 en 1998. Voorts is de stelling in tegenspraak met de eerder door zowel appellante als [partner] tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring dat hun relatie in 1999 juist een frequenter verblijf van [partner] in de woning van appellante met zich heeft gebracht. De Raad stelt ten slotte vast dat de betreffende stellingen niet verder zijn geconcretiseerd, noch met stukken zijn onderbouwd. In dit geval is ook aan het criterium van wederzijdse verzorging voldaan. In de verklaringen van appellante en [partner] zijn meerdere elementen van wederzijdse zorg naar voren gekomen. Nu deze reeds zijn opgesomd in het besluit van gedaagde van 17 januari 2000 en in de aangevallen uitspraak, volstaat de Raad thans met verwijzing daarnaar. Het voorgaande brengt mee dat appellante in het in geding zijnde tijdvak een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner]. Zij kon derhalve niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij in dat tijdvak geen recht meer had op een algemene bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder en op bijzondere bijstand als alleenstaande. Appellante heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner] geen mededeling aan gedaagde gedaan, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij heeft gedaagde evenmin, ondanks een verzoek daartoe van gedaagde, naderhand geïnformeerd over de financiële positie van [partner]. Gedaagde heeft het recht op algemene en bijzondere bijstand over de in geding zijnde periode derhalve terecht ingetrokken. Over de periode vanaf 1 juli 1997 was gedaagde daartoe op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken. De terugvordering Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 mei 1997 tot 26 mei 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de algemene en de bijzondere bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De beëindiging Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de intrekking van het recht op bijstand, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat op 26 mei 1999 sprake was van een andere situatie wat betreft het voeren van een gezamenlijke huishouding dan in de periode daaraan voorafgaand. Gedaagde heeft het recht op uitkering per 26 mei 1999 derhalve terecht beëindigd en deze beëindiging bij het besluit van 17 januari 2000 terecht gehandhaafd. Slotoverwegingen Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) S.W.H. Peeters. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. EK0607